4. Fernand
Langs het bos en de grote wei keer ik terug,
richting La Brousse. Ik hoor nog steeds Lolo’s moto in de verte. Het is lekker
warm en de koekoek weet van geen ophouden. De natuur heeft haar rouwkleed
afgelegd en een jurkje in aquareltinten aangetrokken. Ik knabbel wat aan de
frisgroene grassprietjes die uitnodigend staan te blinken in de prille zon.
Ik ben niet haastig. Waarschijnlijk zit mijn
baasje nog bij Fernand. Onze vreselijke buurman heeft zwart haar, een oorbel en
een zware, onverzorgde baard. Het enige wat hem nog ontbreekt is een ooglapje, denk ik,
en een papegaai op zijn schouder.
Fernand maakt me bang. Het is wat hij doet met
honden. Ik denk dat hij ze haat.
De eerste zomer die ik in La Brousse
doormaakte, was Fernand met zijn tweede vrouw op huwelijksreis.
Zijn hond Huskie –heeft ze wel een echte naam?-
zat toen nog niet in het hok. Ze lag voor de deur aan de ketting. Het was
snikheet en zij had geen streepje schaduw. Naast haar stond een emmer water,
maar die was omgevallen. Het beest was graatmager en door haar zware langharige
pels was het niemand opgevallen dat ze zwanger was. Maar ik had het geroken.
Haar zoon Mengelmoes liep al een hele dag onrustig heen en weer in zijn hok.
’s Avonds lagen er negen hulpeloze puppies op
het grind en zat zij zacht te janken. Ik begon te blaffen tot Fabien kwam
aangelopen. Hij probeerde Huskie los te maken, maar dat lukte niet: de ketting
zat met een slot verankerd in de muur. Mijn baasje haakte dan een luik af van
Fernand’s huis en zette het in de lengte tegen de muur, zodat Huskie er achter
kon gaan liggen met haar puppies, in de schaduw. Elke dag bracht hij haar melk
en streelde haar tot ze rustig was. Ze kon klaaglijk janken als ze hem in de
buurt wist, voor een beetje melk en een streeltje.
Haar gejank heeft een volle dag geduurd, toen
Fernand terug was. Eén voor één greep hij haar puppies vast en gooide ze tegen
de muur te pletter.
Toen Mengelmoes wraak had genomen door een
schaap dood te bijten, vlogen ze allebei het hok in. Volop schaduw nu. Ik haat
het voorbij het hok te wandelen. Ik hoor daar de klacht van een gewond dier, de
snikken van een wolvenmoeder.
Fernand
heeft niet alleen iets tegen honden. Hij heeft ook iets tegen kinderen.
‘Ze
kosten veel te veel’, zo zegt hij.
Hij
kan het weten: hij betaalt alimentatiegeld voor zijn twee zonen, één uit een
eerste huwelijk, één uit het tweede. Hij ziet ze amper, zijn beide ex-vrouwen
voeden hun kind zelf op. Het bezoekrecht laat hij aan zich voorbijgaan.
Onlangs
vond de politie Fernand terug in een veld, uit de bocht gevlogen met de
mobylette van Fabien. Het alcoholgehalte in zijn bloed was niet hoger dan
anders: 3 promille, om 11 uur ’s morgens.
Met
de auto rijdt hij al jaren niet meer. Zijn rijbewijs werd ingetrokken na zijn
derde perte totale in zes maand tijd.
De drie wrakken staan voor zijn huis, een sinister symbool voor zijn leven. ‘L’histoire de ma vie’ denk ik
in zijn plaats, als ik er passeer.
Fernand voert niets uit. Toch niet meer sinds
hij ontslaan werd bij Lagaux, metalen poorten en deuren, het enige bedrijf in
de streek. Hier in de streek werk je als arbeider bij Lagaux, ofwel werk je
niet. Meer keuze is er niet. Dat weten ze goed bij Lagaux. Driehonderd
werknemers werken er als interimaris, jaar in, jaar uit.
In sommige perioden kloppen ze slechts één
shift op een week, in andere werken ze dagenlang na elkaar, zaterdag
inbegrepen. Geen betaald verlof, geen ziekteverlof, geen carrièreplanning. Er
wordt niet tegen die toestand geprotesteerd: zonder interimopdracht bij Lagaux
rest er enkel het gapende gat van de werkloosheid, dat slechts af en toe even
kan worden gedicht met wat zwartwerk.
Hier en daar kan een kleine boer wel een halve
kracht gebruiken, maar daar kan je moeilijk van leven. Nee, dan maar
interimaris bij Lagaux.
Nu meer en meer opdrachten versluisd worden
naar het Servische filiaal, snoeit Lagaux in de interimarissen en geraken vele
gezinnen hier hun kostwinning kwijt.
Fernand was één van de eerste slachtoffers. Hij had al een
drankprobleem, de keuze was snel gemaakt.
Nu zit hij al een jaar of twee thuis. Hij
verplaatst zich van het bed naar de zetel, naar de stoel, naar het toilet,
terug naar het bed. Zoals hij zijn lichaam met de drank ruïneert, laat hij ook
alles om zich heen in ruïne vallen. Elke storm blaast pannen van zijn schuur.
Ze blijven gewoon liggen waar ze terechtkomen.
Met zijn tractor zou hij nochtans geld kunnen
maken. Er zijn mogelijkheden zat: hij kan het gras maaien van vakantiewoningen,
voor brandhout zorgen, hagen kortwieken. Liever ligt hij laveloos slachtoffer
te wezen, of reageert hij zijn gevoel van mislukking af op alles en iedereen.
Op zijn honden. Op mij.
Daarom mijd ik hem als de pest.
Fernand’s deur staat op een kiertje, de mannen
zitten nog altijd aan de houten tafel, elk met een half glas rood voor de rode
neus. Ze praten over de boer, en over de gevolgen van zijn overlijden voor ons.
Misschien zal het huisje waarin we wonen wel
verkocht worden ? Dan staan we op straat.
Fabien zit te snotteren.
‘Waar moet ik dan heen ? Je weet toch, Fernand,
dat ik geen familie heb. Ik ben alleen op de wereld. Jij bent mijn enige
vriend. Kan jij me niet eventjes onderdak bieden, tot ik een andere oplossing
gevonden heb ?’
Ik hou mijn adem in.
‘Nee, Fabien, ik heb geen plaats, dat weet je
wel. Er is maar één slaapkamer, en die deel ik liever met een vrouw, snap je
wel? Je zal verder moeten zoeken.’
Oef. Aan dat gevaar ben ik ontsnapt. Mijn
baasje zal wel een goeie ziel vinden die hem opvangt, met mij als bonus er
bovenop.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten